Karel Appel (Amsterdam, 25 april 1921 – Zürich, 3 mei 2006)
was een Nederlands schilder en beeldhouwer in de moderne kunst uit de tweede helft van de twintigste eeuw, die tot de expressionisten kan worden gerekend. Hij brak door met zijn lidmaatschap van de Cobra-groep.
Appel werd geboren in de Dapperstraat te Amsterdam, in een volksbuurt. Als kind werd hij 'Kik' genoemd. Zijn vader was de zoon van een melkboer en had een kapperszaak, waar mensen elkaar ontmoetten.
Van jongs af aan wist Appel dat hij kunstschilder wilde worden, maar zijn ouders zagen hem liever in de kapperszaak. Hij moest enkele jaren bij zijn vader werken. In 1942 ging hij toch schilderkunst studeren aan de Rijksakademie in Amsterdam. Uit onvrede over deze beroepskeuze zetten zijn ouders hem op straat.
Appel volgde deze opleiding tot in 1944. Op de academie leerde hij over kunstgeschiedenis, waarover hij van huis uit weinig had meegekregen. Hij bekwaamde zich in de traditionele teken- en schilderkunst. Om zijn studie mogelijk te maken ontving Appel een beurs van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten (DVK). Voor het verkrijgen van die beurs had Appel volgens Adriaan Venema regelmatig contact met de nationaalsocialist Ed Gerdes, hoofd van de afdeling Bouwkunst, Beeldende Kunsten en Kunstnijverheid van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, aan wie hij vaak een extra ondersteuning vroeg, die hij niet altijd kreeg.
Achteraf is Appel verweten dat hij ging studeren tijdens de Duitse bezetting, terwijl de Duitsers in eigen land een zeer repressief beleid voerden tegen de zogenoemde Entartete Kunst en binnen Nederland vooral tegen kunstenaars van Joodse afkomst. Appel zelf verklaarde dat hij nooit met de Duitsers had meegewerkt, wel graag een beurs wilde, maar verder alleen op de academie had gezeten om goed te leren schilderen. Appel voelde zich dan ook niet verbonden met de Duitsers. Kunst was een kwestie van het hart en politieke voorkeuren interesseerden hem weinig. Andere kunstenaars waren tijdens de oorlog principiëler en weigerden bijvoorbeeld om lid te worden van de Kultuurkamer, waardoor ze niet mochten werken, verkopen en het zonder inkomsten moesten doen.
In de periode aan de Rijksakademie ontmoette Appel Corneille. Iets later maakte hij kennis met Constant. Er ontstond een intense vriendschap tussen hen die vele jaren zou standhouden. Met Constant maakte Appel na de oorlog reizen naar Luik en Parijs. De twee exposeerden samen.
Aan het begin van de hongerwinter ontvluchtte Appel zijn huis – hij woonde inmiddels niet meer bij zijn ouders – uit angst om door de Duitse bezetters te worden opgepakt vanwege zijn weigering in Duitsland te werken. Tijdens de winter zwierf hij door Nederland, in de richting van zijn broer die bij Hengelo woonde. Schilderen lukte in die periode nauwelijks, hoewel hij wel enkele portretten tekende van hongerende mensen.
Na de oorlog kwam Appel verzwakt terug in Amsterdam, waar hij een korte relatie had met Truusje, die echter al spoedig overleed aan tuberculose. Er waren toen weinigen die iets in Appel zagen. Uitzonderingen waren de kunstcriticus H. Klinkenberg, die een positief artikel over Appel schreef, en de rijke Luikse verzamelaar Ernest van Zuylen, die jaarlijks kunst van Appel aankocht.
In 1946 had Appel zijn eerste solo-expositie in Het Beerenhuis in Groningen. Wat later nam hij deel aan de expositie Jonge Schilders in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Hij liet zich in deze periode vooral beïnvloeden door de kunst van Picasso, Matisse en Jean Dubuffet. Vooral de laatste maakte rauwe werken met andere materialen dan alleen verf.
Appel begon in 1947 met beeldhouwen, nadat hij beeldhouwer Carel Kneulman daarover had geraadpleegd. Tijdgenoten van Appel noemden diens producten echter geen beeldhouwwerken. Appel verzamelde allerlei afval, sloopte zelfs de houten luiken van zijn ramen en de haak van de hijsbalk van zijn zolderkamer. Van dat hout, een bezemsteel en een stofzuigerslang maakte hij het werk Drift op Zolder. Met rode en zwarte verf bracht hij de vorm van een hoofd en ogen aan. In deze periode leefde Appel samen met Tony Sluyter.
Op 16 juli 1948 richtten de kunstenaars Karel Appel, Corneille en Constant samen met Anton Rooskens, Theo Wolvecamp, die zich Theo Wolvé noemde, en Jan Nieuwenhuys, de broer van Constant, de Experimentele Groep in Holland op. Ook Tjeerd Hansma was bij de oprichting, maar deze vrijbuiter en vechtersbaas verliet de groep. De Belgische schrijver Hugo Claus sloot later aan.
De eerste publicatie van de groep bevatte een sterk links georiënteerd manifest van Constant. Appel voelde zich hier niet bij horen, het ging hem om de kunst alleen; "l'art pour l'art". Toen Appel een serie schilderijen maakte genaamd Kampong bloed, naar aanleiding van de politionele acties van Nederland in Indonesië, ging het hem eerder om de menselijke verontwaardiging over het leed van de individuele mens dan om het uitdragen van een marxistisch standpunt.
In november 1948 bezochten enkele leden van de Experimentele Groep een internationale conferentie over avant-garde kunst in Parijs, die was georganiseerd door Franse en Belgische surrealistische collega's. Constant las er een vertaling van zijn manifest voor, dat echter niet aansloeg bij het publiek.
Onder anderen de Belg Christian Dotremont vond de benadering van de Fransen te sektarisch. Enkele Deense, Nederlandse en Belgische kunstenaars trokken zich daarop terug uit het congres en richtten de groep Cobra op. 'CoBrA' is een afkorting van Copenhagen, Brussel, Amsterdam. Intussen werd het werk van de Experimentele Groep in Nederland slecht ontvangen.
Een christelijk maandblad, "Op den uitkijk", schreef dat ze maar beter met hun werken de Kalverstraat konden gaan plaveien, of het werk in het IJ gooien, dan het onder de ogen te brengen van het goedburgerlijke Nederlandse volk. Niettemin exposeerde De Bijenkorf het werk van Appel, Corneille en Constant, waar het onder anderen de architect Aldo van Eyck onder ogen kwam. De directeur van het Stedelijk Museum, Willem Sandberg, had echter (nog) "geen ruimte" om kunst van de Experimentele Groep te exposeren. In Denemarken werd het werk van Cobra door de pers welwillend ontvangen. Toen Appel naar Kopenhagen reisde, genoot hij daar van de gemoedelijke sfeer.
Tot verbazing van de leden kreeg Cobra in 1949 toch een expositie in het Stedelijk Museum in Amsterdam. De tentoonstelling werd een schandaal. Teleurgesteld daarover vestigde Appel zich in 1950 in Parijs. Later vertelde hij dat het voortdurende gescheld hem uit Nederland had verjaagd. Dezelfde expositie als in het Stedelijk Museum was vervolgens te zien in Parijs en werd daar veel beter ontvangen dan in Amsterdam.
In Parijs introduceerde Hugo Claus Appel bij Michel Tapié, die daarop verschillende tentoonstellingen van het werk van Appel organiseerde. Zo kreeg Appel in 1953 een solo-expositie in het Paleis van de Schone Kunsten in Brussel. In 1954 ontving hij de UNESCO-prijs in de Biënnale van Venetië.
Nog steeds werd Appel niet geaccepteerd in Nederland. Hij kreeg weliswaar een opdracht van de gemeente Amsterdam om een wandschildering te maken voor de kantine van het stadhuis (het huidige hotel The Grand), maar dit leidde tot een rel. Na protest van de ambtenaren werd het werk met als titel Vragende kinderen, destijds de Twistappel genoemd, tien jaar lang onder behang bedekt. De ambtenaren vonden de schildering barbaars, wreed en gewelddadig.
Eind 1950 maakten Appel en Hugo Claus samen een set geïllustreerde gedichten, De blijde en onvoorziene week, die mensen op voorinschrijving konden ontvangen. Er bleken slechts drie inschrijvers te zijn. Het boekje verscheen in 200 exemplaren, gekopieerd, en eigenhandig ingekleurd. Claus schreef hierover in 1968: "Het was onze ‘policy’ om zo'n boekje op één namiddag te maken. Met een minieme aanmoediging hadden we er toen vijftig per jaar gemaakt." Maar die aanmoediging bleef gezien het aantal intekenaars uit. Een exemplaar van deze uitgave is een van de hoogtepunten van de Bijzondere Collecties van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag.
Na het uiteenvallen van Cobra begon Karel Appel met steeds dikkere verf, impasto, te schilderen. Zijn werk werd steeds wilder en ogenschijnlijk minder beheerst.
De internationale doorbraak van Appel begon rond 1953, toen zijn werk te zien was op de Biënnale van São Paulo. In 1954 kwamen er solotentoonstellingen van Appel in Parijs en New York. Hij maakte talloze muurschilderingen voor openbare gebouwen. In 1955 maakte hij een 80 meter lange muurschildering voor de Nationale Energie Manifestatie 1955.
1957–2006: Internationale doorbraak
Vanaf 1957 reisde Appel regelmatig naar New York. Daar schilderde hij onder andere portretten van jazzmusici. Hij ontwikkelde zijn eigen stijl, onafhankelijk van anderen. Gedurende deze periode ging hij steeds meer in de richting van de abstracte kunst, hoewel hij dat zelf bleef ontkennen. De titel van een werk als Compositie lijkt daar echter wel op te wijzen.
Eind jaren zestig verhuisde Appel naar het Château de Molesmes, bij Auxerre. Appel werd intussen steeds meer internationaal gewaardeerd. In 1968 kwam er eindelijk ook een solotentoonstelling in het Stedelijk Museum in Amsterdam.
Exposities volgden in de Kunsthalle in Bazel, in Brussel (1969), en in het Centraal Museum in Utrecht (1970). Een reizende expositie door Canada en de Verenigde Staten volgde in 1972.
Rond 1990 had Appel vier ateliers, in New York, Connecticut, Monaco en in Mercatale Valdarno (Toscane).[1] Vooral het atelier in New York gebruikte hij om te experimenteren met zijn schilderwerk. De experimenten uit New York werkte hij uit in zijn andere ateliers. Door het andere licht in bijvoorbeeld Toscane ontstond daar met dezelfde thema's werk met een geheel eigen karakter.
Ter gelegenheid van een tentoonstelling in het Stedelijk Museum in Amsterdam vertelde hij aan Rudi Fuchs, toenmalig directeur van het museum, over zijn werk. Voordat hij begon, keek hij lang naar het doek, maar als hij eenmaal begon met schilderen, kon hij zijn impulsen om verf aan te brengen bijna niet bijhouden. Hij gaf de indruk te werken als een bezetene, waarbij hij echter wel veel tijd nam om de verf in de juiste kleur te mengen. Als het doek bijna af was, werkte hij langzamer, ten slotte zette hij nog maar een enkele toets of liet de laatste verbeteringen zelfs weg. Appel werkte altijd aan één schilderij tegelijk.
Vlak voor zijn dood in 2006 voltooide Appel een postzegel voor TPG Post. De postzegel met een waarde van 39 cent verscheen in september 2006 ter gelegenheid van een tentoonstelling over beeldende kunstenaars en postzegels met de titel Kunst om te versturen.
Karel Appel werd in besloten kring begraven op het kerkhof van Père-Lachaise in Parijs.